| 
 | 
 
 
Albert SAMAIN (1858-1900)
 
   Als ik aan je voeten sta...
   Als ik aan je voeten ben, als een toegewijde in de tempel  Bewegingloos en vroom, als ik vurig kijk  Je prachtige mond waar een aanbeden glimlach zweeft,  Je blonde haar glanst als een gouden helm,  Je gebogen ogen waaruit een snoezige zoetheid valt,  Je slanke nek die tevoorschijn komt uit een vloed van mousseline,  De schaduw van je lange wimpers op je wang en je borsten  Waar mijn jaloerse kussen in zwermen vallen,  Als ik je leven zo door elke porie opzuig,  En, als een brandend wierookvat dat verdampt,  Als ik voel, met een verheven stralende sensatie,  Heel mijn hart in lange stromen rokend naar jouw schoonheid,  Toch achtervolgt dit onvervulde ijdele verlangen me  Om de ogen van je levende minnaar mee te nemen,  Om ze in mijn hart te plaatsen zoals men een juweel bewaart  Om ze altijd en overal te vinden.  Ook als ik vertrek, om in mijn ziel te bewaren  Nog steeds een beetje van jou stralend, zoete vlam,  Naar de lippen die je naar de lippen van mijn geliefde houdt  In lange teugen, in lange teugen, ik drink waanzinnig  Met een dorst naar de woestijn, vraatzuchtig, onlesbaar,  Alsof ik je uit je leven wilde halen! ...  Maar tevergeefs... want nauwelijks een laatste keer  Heb ik je mijn allerhoogste hart binnen handbereik gestuurd,  Ik vind mezelf alleen op het geluidspad  In de straat waar daar je raam nog schijnt,  Ik voel me tussen de nachtelijke wind uitademen  Alles wat ik van je afnam om weg te komen...  En van al zijn schatten leegt mijn droevige hart,  Want jouw subtiele liefde, oh vrouw, is vloeiender  Dat levende water, dat we putten uit bronnen in het bos  En dat we, ondanks alles, door onze vingers voelen lekken...
 
 
 |